Parijse voddenrapers en Russische hakengangers als bottenrapers. Bones collected by rag- and bonepickers

Animal Rendering – Destructie Column part 28
Please scroll down for the English version

Parijse voddenrapers en Russische hakengangers als bottenrapers.

In de tweede helft van de achttiende eeuw waren botten zoveel waard, dat zij uiteindelijk zelfs werden gezocht. Zo brachten de voddenrapers in onder andere in Parijs lange tijd alle botten overal uit de hele stad naar de vilderijen.

In Rusland werden de botten niet alleen door voddenrapers verzameld maar waren er ook  speciale bottenrapers. Op het platteland, in de dorpen en in de kleinere steden waren dat vaak rondzwervende opkopers, die  spullen uit hun centenkraam, zoals “wasparels”, bonte linten, kruizen, spiegeltjes en opsmukwaar ruilden voor botten. De “dagopbrengsten” werden thuis bewaard en zodra de totale hoeveelheid groot genoeg was, werden de botten aan tussenhandelaren verkocht. In sommige gebieden kwamen verzamelaars, handelaren maar ook de boeren zelf soms wel van 200 km ver elk voorjaar naar de havens, om de botten te verkopen, waar ze dan per schip werden afgevoerd.

In de Russische grote steden hadden de opkopers een minder groot werkgebied en waren ze min of meer gespecialiseerd naar de soort rommel en afval. Zo waren er flessenverzamelaars, voddenrapers, oud-ijzerverzamelaars en dus ook bottenverzamelaars. Voor het eigenlijke werk hadden deze mensen meestal jongens maar in de zuidelijke gebieden ook uit vrouwen “in dienst”. Met een zak en een haak gingen zij  iedere dag als “hakengangers” op pad om met hun haak de botten uit allerlei afvalputten en mesthopen te vissen.  Sommige van hen hadden wel zelf wat geld en kochten dan in de keukens van particulieren maar ook van bijvoorbeeld kazernes, in worst en conservenfabriekjes etc de botten op en droegen ze dan in een zak op hun rug of op een kleine kar naar huis. Een enkele hakenganger genoot zoveel vertrouwen dat de baas elke dag wat geld als “handelsvoorschot” beschikbaar stelde. Tenslotte waren er onder de hakengangers de “heertjes”. Zij werden, die eens per week of per maand uitbetaald en kregen van hun opdrachtgevers kleine kamertjes aangewezen, waarin zij niet alleen de dagelijks verzamelde botten sorteerden en bewaarden maar daarin ook sliepen. De meeste hakengangers sliepen echter in allerlei schuilhoeken.

Tenslotte werden in de zomer vaak grote hoeveelheden botten gevonden op plaatsen, waar voor het leggen van funderingen werd gegraven.

Botten waren werden zelfs zoveel waard, dat bij het zoeken hiernaar zelfs kerkhoven niet werden ontzien”.

Bones collected by rag- and bonepickers

In the second half of the eighteenth century bones were worth so much, that eventually they  were sought. So brought the rags collectors in, among others, Paris for a long time all bones everywhere from the entire town to the knacker-yards.

In Russia were the bones not only by rags collectors collected but that was also done by special bones pickers. In the countryside, in the villages and in the smaller cities it were often the wandering curiosity shops, that stuff from their pennies stall, such as, colorful ribbons, crosses, mirrors and accessories exchanged for bones. The daly-returns” were first kept at home and as soon as the total quantity was large enough, the bones were sold to a intermediate agent.  In some areas each spring, traders and collectors but also the farmers themselves came sometimes from 200 km far to the ports, in order to sell the bones, where they then were transported by ship.

In the Russian large cities the purchasers had smaller working area’s and they were also more or less specialized to one specific kind of junk or waste. There were bottles collectors, rags collectors, old-iron collectors and so also bones collectors. For the actual work these people usually had not only guys but in the southern areas fromRussia they had also women “in service”. ” With a bag and a hook every day they went on their path to pick up the bones from a variety of waste and manure heaps. Some of them did have themselves some money and they bought the bones in the kitchens of individuals but also of, for example, barracks, in sausage and canned food factories etc and carried them home in a bag on their back or on a small cart. A very few one enjoyed as confident that the boss give him every day some money as “the advance” available. Finally,  some among them were  the “Little Lords”. ”. They were, once per week or per month paid out and received by their ordering party small rooms designated, in which they not only kept their daily collected bones but they also slept in there.  Most, however, slept in all kinds of  recesses.

During the summer often large quantities of bones were found in places, where was dug for laying of foundations.

Finally bones were even worth that much, that – when searching them – even cemeteries were not respected “.

hakengangers Ragpicker

Botten- en voddenraper in actie
Bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Ragpicker.JPG

Advertentie

Gebruik van verkoolde botten als “gebrande beenderen” The use of charred bones as “burned bones”

Animal rendering – Destructie  Column part 27

Please scroll down for the English version

Verkoolde botten als “Gebrande beenderen”voor de suikerindustrie en als schoenpoets

Werd in 1791 door de Russische chemicus Lowitz de anticeptische werking van houtskool ontdekt, in 1809 paste Guilon in Parijs houtskool toe in de suikerraffinage voor ontkleuring.  Echter in 1811 ontdekte Figuir de Montpellier, dat “dierzwart” of “beenderzwart” een veel effectiever reiniger was. Twee jaar later introduceerden Payen, Pluvinet en Derosne het beenderzwart op grote schaal in de suikerraffinage,  waarin het lange tijd in vele landen in Europa en Amerika werd gebruikt. Verder werd het steeds meer in schoensmeer gebruikt.

 Enkele productieprocessen van het beenderzwart.
Een relatief eenvoudige maar arbeidsintensieve methode is het “branden” van botten in gietijzeren pannen in een oven. De oven was een liggende ovale bemetseling met aan beide uiteinden roostervormige scheidingswanden van vuurvaste steen. Aan het ene uiteinde kwam de vuurhaard en aan het andere uiteinde de toegang voor het vullen en weer leeghalen van de oven. De gebruikte pannen bestonden uit twee even hoge delen, die beide met tevoren uitgekookte en ontvette botten tot net even over de rand werden gevuld. Vervolgens werd in een snelle beweging het ene deel met de botten omgekeerd en als deksel op het andere deel gezet. De spleet tussen beide delen werd dichtgesmeerd met een soort leem. De pannen, die elk zo’n 10 kg botten kon bevatten, werden in lagen in de oven gezet, waarbij tussen de pannen voldoende ruimte werd opengelaten. Tenslotte werd de toegang tot de oven met stenen dicht gemaakt  en afgesmeerd met leem. Men stookte eerst in 3-4 uur de vuurhaard langzaam op, waarbij de rookgassen tussen de pannen door van de ene kant van de oven naar de andere kant trokken. Via een rookkanaal langs de oven trokken zij dan naar de schoorsteen. Na deze 4 uur werd het “branden” van de botten ca 36 uur in stand gehouden niet meer door de vuurhaard maar door de uit de botten ontwijkende brandbare gassen en dampen. Rond 1830 stond er midden in Parijs een fabriek met twee van dergelijke ovens elk voor 180 pannen. Per “brand” produceerden ze daar ca 1800 kg dierzwart.

Onder andere Clemendot gebruikte, in plaats van een liggende, een vertikale oven en zijn pannen waren 40 cm hoog met een diameter van 30 cm. Als deksel fungeerde dan de pan, die er bovenop kwam te staan. Het nadeel van het werken met dergelijke pannen was, dat – voordat de pannen uit de oven gehaald konden worden – ook het afkoelen van deze pannen in de oven moest gebeuren. Zodoende kon men vaak maar één keer per week “branden”

Vanwege dit nadeel werd er later eerst overgegaan op liggende cilinders, welke via gietijzeren balken in en uit de oven konden worden geschoven en zo ook buiten de oven konden afkoelen en nog weer later op vertikale cilinders  een aanzienlijke verkorting van de verwerkingstijd maar ook per “brand” een verhoging van de capaciteit werd verkregen.

Charred bones as “Burned bones” for the sugar industry and as shoe Polish

Was in 1791 by anticeptische operation of the charcoal discovered by the Russian chemist Lowitz  in 1809 in Paris Guilon put into practice the use of charcoal in the sugar refining for discolouration.
However in 1811 Figuir de Montpellier, discovered that “bone black” or “animal black” was a much more effective cleaner.
Two years later introduced Payen, Derosne and Pluvinet bone black on a large scale in sugar refining, in which it was used for a long time in many countries in Europe and America used. Further it was increasingly used in shoe Polish.

Some production processes of the bone black.
A relatively simple but labour-intensive method is to “burn” the bones in cast iron pans in an furnace. The furnace was a lying oval heat with on both ends a lattice shaped by partition walls of fireproof stone. At one end came the fire and at the other end the access for loading and unloading the furnace.  The used pans consisted of two equally high parts, both were filled with in advance boiled and degreased bones to just a little over the edge. Then in one swift motion one part with the bones were reversed and put as a lid on the other part. The gap between both parts was sealed with a kind of clay. The pans, which could contain each about 10 kg bones, were put in layers in the furnacde, and between the pans there was left open enough space. Finally, the access to the furnace was closed with stone and also sealed with clay. In the first 3-4 hours the fire was slowly on, and the flue gases flew between the pans by from one side of the furnace to the other side. Through a flue along the furnace fluegasses went to the chimney. After these 4 hours the “burning” of the bones was during ca 36 hours no longer maintained by the fire but by the evasive combustible gases and vapours which came out from the bones.

Around 1830 in the middle of Paris stood a factory with two such furnaces each for 180 pans. Per “burn” they produced ca 1800 kg animal black.
Among other things, instead of a horizontal Clemendot used a vertical furnace and his pans were 40 cm high with a diameter of 30 cm. The pan, which came to be on top act as a lid for the pan underneath it . The disadvantage of working with such pans was, that – before the pans could be archieved from the furnace – the cooling down of this pans had also to be taken place in the furnace. So one could often do a “burn” only one time in a week.

Because of this drawback later cylinders were used  lying on cast iron beams. The cylinders  could be slid in and out of the furnace and thus cooled off also outside of the furnaces and could get not only  a considerable shortening of the processing time but also an increase of the capacity  par burn was obtained.

2016 03 11, Beschr. eines Ofens zum Brennen der Knochen Behufs der Fabr. thier.  Kohlen Polytech. Journ. 1831  Bd 40, Nr. XXXI. (S. 172–174)

Horizontale oven voor het branden van botten met links een “brandpan”
Horizontal furnace for burning bones with on the left a “burning pan”

Bron: Beschreiung eines Ofens zum Brennen der Knochen behufs der Fabrikation thierischer Kohlen Polytechn. Journ. 1831 Bd 40 p. 172-174

2016 03 11  Beenderzwart Fabrikation, Anwendung und Wiederbelebung der thierischen Kohle. 1834, Polytech. Journ. Band 51, Nr. IX. (S. 35–57 2  3
“Brandoven” van Clemendot

Bron:  Fabrikation, Anwendung und Wiederbelebung der thierischen Kohle. 1834, Polytech. Journ. Band 51, Nr. IX. (S. 35–57 2  3

Botten als meststof Bones as a fertilizer

Animal Rendering – Destructie Column part 23

Please scroll down for the English version.

Botten als meststof

Deze zomer heb ik in onze vakantie in het Duitse Sauerland kennis kunnen maken met een oude manier van het verkleinen van botten.

Pas in de tweede helft van de achttiende eeuw ontdekte men – met name in Engeland dat van gemalen botten een heel goede meststof gemaakt kon worden. Men vermaalde in  water de botten tot een vettige deegachtige massa, die men in hoopjes op de grond eerst liet rotten en ze daarna als mest uit over het land uitspreidde.  In Amerika mengde men de vermalen botten daarvoor met mest .
In Duitsland kwam het gebruik van botten als meststof pas een eeuw later, rond 1850 op gang. Men ontdekte verder dat uitgekookte en ontvette botten een betere werking als mest hebben, dan “rauwe”botten.

Voor een goed uitkoken en ontvetten moesten de botten eerst worden verkleind. Aanvankelijk deed men dat bijvoorbeeld door ze met een botte bijl op de holte van de naaf van een oud wagenwiel kapot te slaan of ze overlangs te splijten, waardoor het merg rechtstreeks bloot kwam te liggen.
Sneller en ook minder arbeidsintensief was het raspen van de (rauwe) botten met een draaiende draaiende raspcilinder. Ook dit gebeurde veelal geheel handmatig maar op een vilderij bij de Puy de Dome in Frankrijk had werd de rasp door een waterrad aangedreven.
Het fijn stampen van de uitgekookte en brosse botten gebeurde op verschillende manieren. De eenvoudigste is het handmatig fijnstampen met een zwaar voorwerp, dat een intensief en langdurig werk was.
Later kwamen hiervoor molens met in een trog een rij stampers. Elke stamper had een zwaren ijzeren voet en bij het ene type molen  aan de zijkant een in hoogte verstelbare pal. Verder had de molen een draaiende as met daarop pennen, die telkens elke stamper aan de pal omhoog tilden, waarna de stamper weer in de trog terug viel. De hoogte van de pal bepaalde de slagkracht van de stamper.
Bij een ander type molen had elke stamper een uitsparing en de molenas een serie gebogen pennen, die door de uitsparingen van de stampers draaiden en zo telkens de stampers opheften.
De as met de pennen kon door wind- of waterkracht worden aangedreven. In Duitsland waren nog tot ver na de Tweede Wereldoorlog dergelijke door waterkracht aangedreven “Knochenmühlen” werkzaam.

De Knochenmühlen van Mühlhofe-Meinerzhagen, van Finnentrop-Fretter en van Eslohe zijn als “Technischen Denkmal te bezichtigen.
Hiervan heeft de molen in Mühlhofe stampers met aan de achterkant pallen en de beide andere molens stampers met daarin een uitsparing.

Bones as a fertilizer

This summer during our holiday in the German Sauerland I was introduced to an old way of reducing the size of bones.

Only in the second half of the eighteenth century it was discovered – particular in England  – that grounded bones were a very good fertilizer. In water one milled bones to a greasy dough-like mass, which first was put in heaps on the ground to let it rot and then one spreaded this  out over the land as a fertilizer. In America the grinded bones were mixed with manure.
In Germany the use of bones as fertilizer came just a century later, around 1850. It was discovered that boiled out and so degreased bones better functioned as a fertilizer, than “raw” bones does.

For a good boiling out and degreasing of the bones, they had at first to be reduced. Initially one did that, for example, by placing them on the cavity of the hub of an old wagon wheel and beating them with a blunt axe or one splitted them lengthwise, making it marrow expose directly.
Faster and also less labor intensive was the grating of the (raw) bones using a circular rotating grate cylinder. Also this happened mostly entirely manual, on a knacker-yard near the Puy de Dome in France the grate was powered by a water wheel.

The fine poundering of the degreased and brittle bones happened in different ways. The simplest way was manually grinding with a heavy object, that an intensive and prolonged work was.
Later, in a trough for mills with a row of pounders. Each pounder had a heavy iron foot and at one type of mill on the side of the pounder there was a height-adjustable ratchet. The mill also had a rotating axle with pens, which raised each pounder with his ratched, after which the pounder fell back again into the trough. The height of the ratchet determined the strength of the “blow” of the pounder.
At another type of mill each pounder had a recess and the mill-axel had a series of bent pins, which turned around in the recesses of the pounders an so raised the pounders and let them fall down into the trough.
The axis with the pins could be powered by wind or water power. In Germany until well after the second world  such “Knochenmühlen” powered by water power were still active.

The Knochenmühlen of Mühlhofe-Meinerzhagen, nearby Eslohe and at Finnentrop-Fretter can be visited as “Technischen Denkmal. At the mill in Mühlhofe the pounders had on the back ratchets and in both other mills  the pounders containing a recess.

x 1905 Dawidowski Brannt Glue gelatine animal charcoal etc p. 34 botten stamper

Bone-mill with pounders in a trough.
Beenderenmolen met stampers in een trog
Bron: Dawidowski Brannt Glue gelatine animal charcoal etc 1905 p. 34

01 DSC_0192

In de beenderenmolens van  Fretter” en van Eslohe hebben de stampers een uitsparing voor de pennen op de molenas
At the bone-mill of Fretter the pounders have a recesse for the penns on the mill-axel
Bron: Foto A.M.T.M. Oudejans Fretter mill

02 DSC_0033

In de molen van Eslohe zijn de uitsparingen in de stampers goed te zien. In the mill of Eslohe the recesses in the pounders are good to see.
Bron: Foto A.M.T.M. Oudejans

03 DSC_0029

De gebogen pennen op de molenas bij stampers met een uitsparing. The curved pins of the mill-axel (Eslohe)
Bron: Foto A.M.T.M. Oudejans

04 DSC_0195

Stampers in de trog (Molen Fretter)  Pounders in the trough (Fretter Mill)
Bron: Foto: A.M.T.M. Oudejans

05 DSC_0144

De stampers van de molen in Mühlhofen hebben pallen  The pounders of the Mühlhofen Mill have ratchets.
Bron:  Foto A.M.T.M. Oudejans

06 DSC_0136

Molenas met pennen in de molen van Mühlhofen  Millaxel with pins in the mill of Mühlhofen
Bron: Foto A.M.T.M. Oudejans