Parijse voddenrapers en Russische hakengangers als bottenrapers. Bones collected by rag- and bonepickers

Animal Rendering – Destructie Column part 28
Please scroll down for the English version

Parijse voddenrapers en Russische hakengangers als bottenrapers.

In de tweede helft van de achttiende eeuw waren botten zoveel waard, dat zij uiteindelijk zelfs werden gezocht. Zo brachten de voddenrapers in onder andere in Parijs lange tijd alle botten overal uit de hele stad naar de vilderijen.

In Rusland werden de botten niet alleen door voddenrapers verzameld maar waren er ook  speciale bottenrapers. Op het platteland, in de dorpen en in de kleinere steden waren dat vaak rondzwervende opkopers, die  spullen uit hun centenkraam, zoals “wasparels”, bonte linten, kruizen, spiegeltjes en opsmukwaar ruilden voor botten. De “dagopbrengsten” werden thuis bewaard en zodra de totale hoeveelheid groot genoeg was, werden de botten aan tussenhandelaren verkocht. In sommige gebieden kwamen verzamelaars, handelaren maar ook de boeren zelf soms wel van 200 km ver elk voorjaar naar de havens, om de botten te verkopen, waar ze dan per schip werden afgevoerd.

In de Russische grote steden hadden de opkopers een minder groot werkgebied en waren ze min of meer gespecialiseerd naar de soort rommel en afval. Zo waren er flessenverzamelaars, voddenrapers, oud-ijzerverzamelaars en dus ook bottenverzamelaars. Voor het eigenlijke werk hadden deze mensen meestal jongens maar in de zuidelijke gebieden ook uit vrouwen “in dienst”. Met een zak en een haak gingen zij  iedere dag als “hakengangers” op pad om met hun haak de botten uit allerlei afvalputten en mesthopen te vissen.  Sommige van hen hadden wel zelf wat geld en kochten dan in de keukens van particulieren maar ook van bijvoorbeeld kazernes, in worst en conservenfabriekjes etc de botten op en droegen ze dan in een zak op hun rug of op een kleine kar naar huis. Een enkele hakenganger genoot zoveel vertrouwen dat de baas elke dag wat geld als “handelsvoorschot” beschikbaar stelde. Tenslotte waren er onder de hakengangers de “heertjes”. Zij werden, die eens per week of per maand uitbetaald en kregen van hun opdrachtgevers kleine kamertjes aangewezen, waarin zij niet alleen de dagelijks verzamelde botten sorteerden en bewaarden maar daarin ook sliepen. De meeste hakengangers sliepen echter in allerlei schuilhoeken.

Tenslotte werden in de zomer vaak grote hoeveelheden botten gevonden op plaatsen, waar voor het leggen van funderingen werd gegraven.

Botten waren werden zelfs zoveel waard, dat bij het zoeken hiernaar zelfs kerkhoven niet werden ontzien”.

Bones collected by rag- and bonepickers

In the second half of the eighteenth century bones were worth so much, that eventually they  were sought. So brought the rags collectors in, among others, Paris for a long time all bones everywhere from the entire town to the knacker-yards.

In Russia were the bones not only by rags collectors collected but that was also done by special bones pickers. In the countryside, in the villages and in the smaller cities it were often the wandering curiosity shops, that stuff from their pennies stall, such as, colorful ribbons, crosses, mirrors and accessories exchanged for bones. The daly-returns” were first kept at home and as soon as the total quantity was large enough, the bones were sold to a intermediate agent.  In some areas each spring, traders and collectors but also the farmers themselves came sometimes from 200 km far to the ports, in order to sell the bones, where they then were transported by ship.

In the Russian large cities the purchasers had smaller working area’s and they were also more or less specialized to one specific kind of junk or waste. There were bottles collectors, rags collectors, old-iron collectors and so also bones collectors. For the actual work these people usually had not only guys but in the southern areas fromRussia they had also women “in service”. ” With a bag and a hook every day they went on their path to pick up the bones from a variety of waste and manure heaps. Some of them did have themselves some money and they bought the bones in the kitchens of individuals but also of, for example, barracks, in sausage and canned food factories etc and carried them home in a bag on their back or on a small cart. A very few one enjoyed as confident that the boss give him every day some money as “the advance” available. Finally,  some among them were  the “Little Lords”. ”. They were, once per week or per month paid out and received by their ordering party small rooms designated, in which they not only kept their daily collected bones but they also slept in there.  Most, however, slept in all kinds of  recesses.

During the summer often large quantities of bones were found in places, where was dug for laying of foundations.

Finally bones were even worth that much, that – when searching them – even cemeteries were not respected “.

hakengangers Ragpicker

Botten- en voddenraper in actie
Bron: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Ragpicker.JPG

Advertentie

Van try-pots en traan,      Animal rendering in whaling 

Animal Rendering – Destructie Column part 19
Please scroll down for the English version

Van try-pots en traan,

In mijn ontdekkingsreis in de geschiedenis van de destructie zie ik niet alleen oude processen en installaties maar kom ik regelmatig allerlei opmerkelijke zaken tegen. Vandaag wil ik over  deze uit Australie en Nieuw Zeeland iets vertellen.

Naast het verwerken van de gebruikelijke dierlijke bijproducten van vee, was daar medio negentiende eeuw ook het in dit kader veel minder bekende verwerken van walvissen. Walvisolie of “traan” werd niet alleen gebruikt in margarine maar was onder andere ook zeer geliefd als lampolie en smeerolie.

In bepaalde jaargetijden kwamen aan de zuidkust van Australie en van Nieuw Zeeland de walvissen heel dicht bij de kust. Zo dichtbij, dat de jagers er met roeibootjes naar toe konden varen en de dieren konden doden. Met diezelfde roeibootjes sleepten de jagers ze vervolgens naar de “try-works” aan de kust om ze te verwerken. In het kort ging dat als volgt:

Op een hoog gelegen punt aan de kust stond een wachter, die wanneer hij een walvis in het vizier kreeg, de jagers waarschuwde om er met hun bootjes op af te gaan. Met harpoenen en speren werd de walvis aangevallen, afgemat en uiteindelijk gedood, waarna het kadaver  naar de kust werd gesleept en zo ver mogelijk op het land werd getrokken. De dikke laag spek werd in lange stroken van het kadaver afgesneden waar ze hoger op de kust in handzamere stukken werden gesneden of gehakt. In grote kookpotten, de zogeheten “try-pots” op open vuur werd dan het vet eruit gesmolten. Zo’n try-pot had aan één kant een overloopgoot, waardoor het gesmolten vet naar een tweede pot vloeide. In deze tweede pot bleef het vet net zo lang totdat de verontreinigingen en eventueel meegekomen water naar de bodem waren uit gezakt. Het vet werd uit deze pot in de opslagtanks  geschept, waarin het verder afkoelde om daarna in vaten te worden gedaan.
Zo werd er vanaf ca 1828 tot 1930 aan de zuidelijke kusten van Australie en Nieuw Zeeland walvisolie geproduceerd..

Overigens waren er al in het midden van de achttiende eeuw al een vorm van “fabrieksschepen”, waarop de walvissen op zee al konden worden verwerkt. Voor het speksnijden werd het dier langszij getrokken en vastgebonden. Deels op het dier zelf, deels vanaf een soort bordes werd al balancerend het spek van het dier gesneden en aan dek gebracht. Pas later kwam de mogelijkheid om het beest aan boord te hijsen en hem daar te “flenzen”.

Op het breedste deel van het schip, tussen de beide masten, stond in een zeer solide bemetseling met daarin de vuurhaarden en twee of soms drie try-pots. Om ruimte te besparen hadden de try-pots aan aan weerszijde een platte kant, waarmee ze tegen elkaar aan stonden. Om verbranden van de olie te voorkomen, werden de try-pots in de bemetseling niet direct verhit maar waren zij omgeven door een waterbad. De vuurhaarden, die werden gestookt met walvisbotten en -kanen hadden geen schoorsteen. De rookgassen ontweken door gaten pal naast de try-pots om over zee weg te waaien. ………….

Begin van de negentiende eeuw kwamen de modernere industrieschepen, waarover ik in een van mijn latere blogs meer zal vertellen.

Animal rendering in whaling

In my journey in the discovery of the history of animal rendering I not only see old processes and plants but regularly I also come across all kinds of outstanding cases. Today I want to tell something about this one from Australia and New Zealand.

In addition to the usual processing of animal by-products from cattle, in the mid-nineteenth century there was at that place also a – within the framework of animal rendering – much less well-known processing of whales. As in Europe, whale oil or “train-oil” was not only used in margarine but it was also very popular among other things such as lamp oil and lubricating oil.

In certain seasons whales came very close to the South coasts of Australia and New Zealand. So close, that the hunters there with their rowing boats could go boating to the animals and killing them. With that same rowing boats the hunters dragged them to the “try-works” on the shore to process them.

In short that went as follows:
Located on a high point on the coast stood a guard, who as soon as he saw a whale, he warned the hunters to go off with their boats. With harpoons and spears the whale was attacked, exhausted ultimately killed, after which the carcass was dragged to the coast and pulled at the try-works on the shore as far as possible. After the thick layer of blubber in long strips was cut off from the carcass it were brought to the try-work and cut or chopped in more practical pieces. In large cooking pots, the so-called “try-pots” on open fire the fat or train-oil was rendered. On one side such a try-pot had an overflow gutter, throug which the rendered fat flows to a second pot for separating the train-oil from impurities. The fat from this pot was ladled out into the storage tanks, in which it further cooled and been done into wooden barrels.
From about 1828 to 1930 on the southern coasts of Australia and New Zealand whale oil was produced..

Moreover, already in the middle of the eighteenth century there were a form of “factory ships”, on which the whales could be processed at sea .  To be “flensed” the carcass was pulled alongside and tied up. Partly on the carcass itself, partly from a kind of platforms the “flensers” were balancing to cut of the blubber from the carcass and bringing it on deck. Later on there came the ability hoisting the carcass  on board for flensing.

Amidship, at the widest part, between the two masts, a very solid masonry contained the fires  and two or sometimes three try-pots. To save space the try-pots had a flat side on either side, with which they were put against each other. Preventing scorcing of the train-oil the try-pots were not heated by direct fire  but the were surrounded by a water bath. As fuel they use the whale bones and –greaves and there was no chimney at all. The flue gases escaped through holes right next to the try-pots and where the wind blew them away over the sea. ………….
Beginning of the 19th century more modern industry ships came in, about which I will tell more later in one of my blogs.

2015 05 10 tryworks aan de kust

Smeltpotten of “try-pots” voor walvisspek op land Links de opslagtanks voor de “traan” en rechts een lepel voor het afromen.
Try-pots for whale-oil on shore. At the left the storage tanks en at the right a “ladle”
Bron: http://travelling-australia.info/InfsheetsW/whale3.html

2015 05 10 trying-out-boiling-whale-bubber-for-oil-on-a-whaling-ship-

“Try-pots” aan boord van een achttiende eeuws fabrieksschip in de walvisvaart
Try-pots on board of a whaling-ship in the 18th century
Bron: div. site oa https://sites.google.com/site/caitlinfalk/distinguishingfeatures

Strijd tegen de stank  – the fight against the stench

Strijd tegen de stank  –   Smelten met zuur deel 2

 Animal Rendering – Destructie Column part 13
Please scroll down for the English version

De steeds maar aanhoudende strijd tegen de stank….
We zullen deze vaak zeer ongelijke strijd in mijn blog regelmatig terug gaan zien. De “wapens” voor deze strijd waren – zeker voor de vilders van vroeger maar aanvankelijk ook voor de latere destructiebedrijven en destructiebedrijfjes – lange tijd zeer beperkt, primitief, gebrekkig en duur. Toch gingen en gaan zij – ook nu nog – die strijd telkens weer aan. Met zeer wisselend succes. Soms met en eclatante overwinning dan weer met een diepe, verpletterende en vernederende nederlaag.

Net als de strijd van mijn lage landje bij de zee (Nederland)

Zo gaf het uitkoken in de open kuipen of ketels van kadavers en dergelijke in zuur meer stank dan het alleen in water uitkoken. Op verschillende manieren trachtte men deze stank te bestrijden.

De Fransman d’Arcet bijvoorbeeld gebruikte een koperen ketel met een sluitend deksel voor het koken van dierlijk afvalmateriaal in zuur. Omdat het materiaal geregeld geroerd moest worden had d’Arcet het deksel met een scharnier in twee delen verdeeld waardoor het deksel net voldoende open kan om te kunnen roeren.
De ketel is samen met een vuurhaard ommuurd en het geheel had een schoorsteen. De stinkende dampen uit de ketel verlieten de ketel door de trek van de schoorsteen en gingen naar de vuurhaard, waar zij werden verbrand en samen met de rookgassen door de schoorsteen gingen. Door de verbranding was de stank iets minder maar de verbrandingsgassen waren nog steeds – zacht gezegd – zeer onwelriekend. Door de hoogte van de schoorsteen en de trek daarin werden de rookgassen meer of minder verdund en bij relatief kleine hoeveelheden was de stank in de directe omgeving inderdaad minder. Deze vermindering werd echter weer te niet gedaan, wanneer er meer kadavers werden verwerkt. Door dezelfde hoogte en trek van de schoorsteen was de stank echter wel op grotere afstand nog duidelijk te ruiken. En hoe meer materiaal werd verwerkt hoe meer het op een grotere afstand stonk……

Rond 1870 verkookte de Duitser Vohl de kadavers in zuur ook in een gesloten ketel, waarbij hij de stinkende dampen uit de ketel eerst in een vat over lagen kalk liet stromen, waarbij alvast een eerste een deel van de stinkende gassen en dampen aan de kalk worden geadsorbeerd. Vervolgens gingen de gassen en dampen door een met cokes gevulde kolom. Tijdens hun weg omhoog werden nog meer van de stinkende gassen geadsorbeerd of gecondenseerd. Pas dan werden de resterende gassen en dampen onder in het vuur geleid, waar zij werden verbrand. De condens werd naar de riolering afgevoerd.
Wanneer de cokes “verzadigd” was, werd dit als brandstof verstookt. De verbruikte kalk werd gestort. Ook deze oplossing was maar beperkt toereikend. Zij voldeed dan wel bij kleine hoeveelheden maar ook hier begonnen de problemen pas echt wanneer de hoeveelheden toe namen.

The fight against the stench – Rendering with acid part 2

The ever persistent fight against the stench.
We will see this – often very unequal – fight regulary back in my blog. The “weapons” for this battle were for a long time still very limited, primitive, flawed and expensive; certainly for the skinners of the earlier times but initially also for rendering companies and – businesses. Yet they went and are still going into that fight over and over again. . With strong varying success.  Sometimes with brilliant and resounding victory then again with a deep, crushing and humiliating defeat .

Like we Dutch with our fight against the see.

So gave the boiling in open tubs or kettles of cadavers and such in acid water more stench than boiling only in water. There is always tried to combat this stench in different ways

For example, the Frenchman d’Arcet cooked this animal waste material with acid in a copper kettle with a fitting lid. Because the fact that the material had to be stirred regularly  d’Arcet divided the lid with a hinge into two parts so that a part of the lid could be opened just enough to be able to stir.
The kettle was enclosed together with a fireplace in which the fireplace had a chimney. The evil-smelling fumes from the kettle leave the kettle by the draw of the chimney and are goiing to the fire, where they are burned and leave together with the flue gases through the chimney. By burning the fumes the stench wass somewhat less but also the combustion gases were still  evil-smelling. By the height of the chimney and the draw the flue gases were more or less diluted and at relatively small amounts the stench in the immediate vicinity was indeed less. This reduction, however, was nullified, when more carcasses are processed.
However  by the height and draw of the chimney, the stench was still on greater distance clearly to smell. And the more material was processed the more it at a greater distance stank……

Around 1870 the German Vohl processed carcasses in acid in a closed boiler, taking the smelly fumes from the boiler into a barrel where he lets the fumes flow over lime layers, where a first part of the smelly gases and vapours werd adsorbed to the lime.  Then the gases  and vapours went to a column packed with cokes. During their way up even more of the smelly gases were adsorbed or condensed. Only then the remaining gases and vapours went to the bottom of the fire, where they were burned. The condensation was drained to the sewer system.  When saturated the cokes was used as a fuel. The spent lime was dumped. Also this solution was at a very limited stage adequate. They satisfy at small quantities but real the problems started as soon as the quantities of processed materials  increases.

Blog 2014 11 10 Nasothek_(Nasen)

The Renderers fight against stench will always sustain
Bron:  http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Nasothek_(Nasen).jpg

Vetsmelten met behulp van zuur Rendering with acid

Animal Rendering – Destructie  Column part 12

Please scroll down for the English version

Naast het droog- en het natsmelten in open ketels ging men in de negentiende eeuw bij het smelten zuur aan het water toe voegen. Zo werd er meer vet gewonnen doordat zuur een extra open brekende inwerking heeft op de celwanden. Met zwavelzuur ging dat het beste.

De kadavers en delen daarvan lagen in met lood beklede houten kuipen in geconcentreerd zwavelzuur. Behalve in deze kuipen werd dat ook wel gedaan in met gips en tegels bekleedde groeves of in vaten van “gres” .  Gres is een tegen zuur en hoge temperatuur bestand keramische materiaal en bovendien voor de meeste vloeistoffen ondoordringbaar.Dikke loden platen moesten er voor zorgden dat de hele zaak goed onder gedompeld bleef.
Na een dag of tien was het geheel in de kuip veranderd in een stroperige, donkerbruine brij met daarop een laag vet.  Hooguit bleven hierbij tanden, kiezen, hoeven en horens over.
Het vet was bijna zwart en van een dusdanige slechte kwaliteit, dat dit amper nog verbeterd kon worden. De brij werd in een cementen kuil tot een vaste stof gemengd met beendermeel, waarbij het overtollige zuur werd geneutraliseerd. Na vermalen had men een goed strooibare “kunstmest. Ook miltvuurkadavers werden zo verwerkt en omgezet in geheel onschadelijk vet en kunstmest.

Op vele vilderijen in met name Frankrijk en Duitsland werd tot aan het einde van de negentiende eeuw zo gewerkt. In Amerika was het proces van Gotleb uit 1869 hiermee  vergelijkbaar. Door de slechte kwaliteit van het vet en het gevaar van het werken met geconcentreerd zuur voor de vilders zelf, werd deze verwerking vrij snel in de eerste helft van de twintigste eeuw verlaten.

Een andere methode was het in gietijzeren ketels koken van kadavers en afgekeurd vlees in verdund zwavelzuur.  In het Duitse Erfurt werd rond 1900 alle kadavers en alle afval van de slachthuizen uit de hele omgeving zo verwerkt.
In plaats van gietijzeren ketels werden toch ook weer de houten met lood beklede kuipen gebruikt. Het koken deed men dan door met stoomlansen direct stoom in de kuip bij het materiaal te spuiten, zodat meteen ook de inhoud van de kuip constant in beweging werd gehouden. De kadaverdelen moesten echter wel steeds weer worden ondergedrukt. Het met verdund zuur verkregen vet was duidelijk van een betere kwaliteit.

In Parijs was er aan het einde van de negentiende eeuw een bedrijf, waar men met 12 van deze kuipen per dag 12 000 tot 17 000 kilo kadavers, slachtafval en ander vethoudend materiaal verwerkte. Dit bedrijf had het alleenrecht om alle kadavers en vetachtig materiaal, afkomstig uit de Seine te verwerken. Men had hiervoor speciale brede schuiten met een zelfsluitend dek. Elke schuit had een stuurman, een belader en een hond om de kadavers op te sporen. De belader “prikte” dan het kadaver aan een pikhaak, liet de “lucht” uit het kadaver ontsnappen en trok het vervolgens op het dek aan boord. Door zijn gewicht viel het kadaver door het dek in het ruim waarna het dek zich weer sloot. Uiteindelijk ging alles in vaten naar de fabriek.
Later hadden ze een soort kofferdammen in de rivier om alle drijvende materiaal op te vangen. Hierdoor was er voor het ophaalwerk maar één man per boot nodig.

Per jaar werden zo duizenden kadavers uit de Seine gevist. Het hieruit gewonnen vet werd als wagensmeer verkocht.

Rendering with acid
In addition to the dry- and wet rendering of fat in open kettles in the nineteenth century one started with adding acid to the melt water. in that way more fat was obtained because of the fact that acid has extra open breaking effects on the cell walls. The best results were obtained with sulphuric acid.   In with lead-lined wooden tubs the animal carcasses and parts thereof lay in concentrated sulfuric acid.  Except in these tubs this was also done in with plaster and tiles faced ditches or in barrels of “gres” or glazed stoneware.  Gres is a ceramic material high resistant to acids and high temperatures and it impermeable for most liquids.
Thick lead plates upon all had to ensure that the whole thing remained well submerged.
After a day or ten was the whole in the tub was changed into a syrupy, dark brown mess  with a black layer of fat on top of it..  At most, teeth, hooves and horns remained. The fat was almost black and of such poor quality, that this hardly could be improved. In a cement pit the mess was mixed with bone meal to a solid and at the same time the excess of acid was neutralised. After grinding one had a good spreadible “fertilizer”. Also anthrax carcasses were so processed and converted into completely harmless fertilizer and fat.

In particular France and Germany in many knacker-yards was worked so until the end of the nineteenth century. In America the process of Gotleb from 1869 was quite similar with this procedure. Due to the poor quality of the fat and the danger of working with concentrated acid for the skinners themselves, this processing was abandonned quite fast in the first half of the twentieth century.

Another method was the cooking in cast iron boilers of animal carcases and condamned meat in dilute sulfuric acid.  In the German Erfurt all animal carcases and offal from all the whole environment were so processed.
Instead of cast iron boilers were – again – the lead-lined wooden tubs used. Boiling with steam lances was done by directly injecting steam in the contents of the tub, so that these contents constantly kept stirred. However, the carcass-parts had to be submerged again and again. The obtained fat was clearly of better quality.

At the end of the nineteenth century a Paris company processed with 12 of these tubs each day 12 000 to 17 000 kilogrammes of animal carcases, offal and other greasy material. This company had the exclusive right to process all animal carcases and fatty material from the Seine. One use a special wide barges with a self-closing deck. Each barge had a mate, an assistant and a dog to trace the carcasses. The assistent “poked” than the cadaver to a boathook, let the “air” escape out of the carcass and then pulled it on the deck on board. By its weight the carcass fell through the deck and the deck closed again. At the end everything went in barrels to the factory. Later they had a kind of cofferdams in the river to catch all the floating material. As a result, only one man per boat was needed for the pick-up work. Every year thousands of carcasses were fished from the Seine.  The fat was sold as wheelgrease.

Blog 2014 10 10 afbeelding
 Vetsmelten in verdund zwavelzuur
Rendering fat in diluted sulfuric acid
Picture: Paulian, Louis. La Hotte du chiffonnier. 1910   BnF Gallica

Het begin van de verdere winning van vet uit dierlijk afval the start of rendering fat from offal

Animal Rendering – Destructie  Column part 11

Please scroll down for the Engish version

Al die tijd, toen er nog geen aardolieproducten waren, was vet duur en was het de moeite waard om uit kadavers ook nog de kleinste beetjes te winnen. Hiervoor kookte men ingewanden, botten en allerlei andere kadaverresten.

Wanneer dit “droog”, dus zonder toevoegen van water gebeurde, werd alles vaak te heet en verschroeide niet zelden het vet. Om dit te voorkomen kookte men het materiaal  in (zout) water uit; het zogeheten “nat smelten”. Het gesmolten vet kwam op het water drijven, werd afgeroomd en in vaten gedaan.
Tot ver in de negentiende eeuw gebeurde zowel het droog als het nat smelten onder de normale druk van 1 atmosfeer.

Deze twee werkwijzen waren de nog primitieve voorlopers van de tegenwoordige destructie door de “natte” en “droge” methode ofwel de “wet rendering” respectievelijk  “dry rendering”

Tegenover het voordeel dat bij “nat-smelten” het vet niet schroeide stonden – bij deze nog eenvoudige methode – de nadelen dat niet alle vetcellen open barstten en dus niet alle vet uit smolt. Bovendien moesten – toen nog handmatig – de vlees(delen) en botten telkens weer onder water worden gedrukt.

Om zo min mogelijk vet verloren te laten gaan werden de vlees- en botresten uitgeperst. De lepel en de schuimspaan werden hierbij al snel vervangen door een pers, die te vergelijken was met die voor wijn of olijven.  Bij de “open” persen, kwamen de nog hete uitgekookte resten in zakken of in lappen tussen platen en bij de “gesloten” persen, in een geperforeerde en sterke kuip, die van binnen met filterdoek was bekleed.
Door aandraaien van een drukstuk in de pers werd het vet uit de vaste resten geperst waarna dit via een opvanggoot via een zeef in vaten werd gegoten. Wanneer er nat was gesmolten en er ook water niet alleen vet maar ook water werd uitgeperst vloeiden vet en water door de zeef eerst nog in een bak, waar het vet van het water kon worden afgeroomd.
In sommige gevallen, waarbij grotere hoeveelheden materiaal moesten worden uitgeperst werd ook wel een vertikale molensteen gebruikt, die in een cirkel-vormige trog draaide

De uitgeperste vaste massa werd meestal ergens op de vilderij in de open lucht gedumpt om daar te verrotten. Soms werd dit gemengd met kalk waarbij er na een jaar er een soort vettige grond ontstond. Dit werd dan onder een afdak gebracht, van tijd tot tijd omgezet en verder gemengd met aarde. Na 3 jaar is alles een droge nagenoeg reukloze kunstmest geworden, om als zodanig te worden verkocht.

Net als het droog smelten stonk ook dit nat smelten. Vooral wanneer het materiaal, dat werd verwerkt, niet meer zo “vers”was . Bij het droog smelten was dat de schroeilucht van het al in meer of mindere mate bedorven vlees en vet. Bij het nat smelten ontstond er – naast het vrijkomende vet – ook stinkende schuim. Aanvankelijk gooide men niet alleen dit schuim weg maar liet men ook het kookvocht zelf meestal weg lopen, dat dan ogenblikkelijk begon te rotten en vreselijk te stinken. Wanneer er weinig water beschikbaar was, kookte men de volgende lading gewoon weer in hetzelfde water. Maar hoe vaker dit gebeurde, hoe erger het ook het uitkoken ging stinken.  Tenslotte werd de stank nog verder verergerd door het gebruik van de botten en vette kanen als brandstof.

.

The start of rendering of fat from offal

All the while, when there were still no petroleum products, was fat expensive and it was worth getting the smallest bits of it out of animal carcasses. To do this, one cooked intestines, bones and all sorts of other carcass remains. When this happened “dry”, so without adding water, everything often became too hot and not rarely the fat scorched. To avoid this one cooked the material in (salt) water: the so-called “wet melting”. The rendered fats came float on the water, was skimmed off and done in barrels.
Far into the nineteenth century both the dry as the wet process happened  under the normal pressure of 1 atmosphere.

These two practices are the primitive forerunners of the today’s modern “wet” respectively “dry (animal) rendering”  method.

Opposite the advantage of this wet melting that the fat were not scorcing  -this still simple –  method had the disadvantages that not all fatcells burst open and not all fat could be rendered.
In addition, the meat (parts) and bones had to to be still manually pressed under water again and again.

To minimize the losses of fat the meat and bones were squeezed. The spoon and the skimmer were soon replaced by a press, which was to compare with those for wine or olives. At the “open” presses, the still hot boiled out remains were put in bags or in rags between plates and at the “closed” presses, in a perforated and strong cabin, which was lined with filter cloth inside.
By tightening a pressure piece in the press the fat pressed from the solid remains after which it flows through a collection drain and through a sieve in barrels. When was “wet”melted and there was squeezed out not only fat but also water , from the sieve fat and water came at first into a trough, where the fat can be skimmed of from the water.
In some cases, where larger amounts of material had to be squeezed also a vertical millstone was used, which turned in a circle-shaped trough

The squeezed solid mass was usually dumped in the open air somewhere on the knacker-yard for putrefy.
Sometimes this was mixed with lime so that after a year it was converted into a kind of fatty soil. This was then brought under a canopy, from time to time turned over, and further mixed with earth. After 3 years it has become a virtually odourless all dry fertilizer, in order to be sold as such.

Just as the dry melt the wet melt also stank. This was espessial the case when the material, which was processed, was started to putrefy. In dry melting it was the odor of the scorching of the more or less rotten meat and fat. When wet melted there was – in addition to the evolved fat – also an evil smelling foam.
Initially one threw not only this foam away but usually let flow away the cooking water itself, which then immediately starts to putrefy and stink terribly. When there is little water was available, one cooked the next load again in the same water. The more often this happened the worse this boiling stinks. Finally, the stench even further aggravated by the use of bones and fat greaves as fuel.

 

Oude handbediende vetpers  Old manual operated lard press

Oude handbediende vetpers Old manual operated lard press

Picture: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Moulin

 

 

 

Verbranden van kadavers in ovens; Incineration of animal carcasses (animal Rendering – Destructie Column part 9)

Verbranden van kadavers in ovens

 

Please scroll down for the English version

Het verbranden van kadavers op brandstapels en in kuilen was lang niet altijd even effectief. Niet zelden bleven de overgebleven resten pathogeen materiaal bevatten. Om wel een volledige verbranding te verkrijgen, ging men in de tweede helft van de negentiende eeuw experimenteren met het verbranden hiervan in ovens.

Het slachthuis van Gotha had een “kamer” met kleppen in het rookkanaal van de ketelvuren naar de schoorsteen. In deze kamer werden de afgekeurde vleesdelen gehangen. Door openen van de kleppen naar de kamer en het sluiten van de rechtsstreekse verbinding door het rookkanaal, moesten de rookgassen door deze kamer stromen. Door de hitte werden de hier hangende vleesdelen verast. Om de “kamer”weer leeg te halen en met nieuw vlees te beladen, de directe verbinding in het rookkanaal weer geopend en werden de kleppen naar de kamer gesloten.

Tijdens een uitbraak in 1880 van miltvuur rond Forbach verbrandde de veearts Feist de kadavers in een het trechtervormige deel van een omgebouwde cementoven, waarin de kadavers er in hun geheel zo in pasten.

 In Engeland en Duitsland werden kadavers en afgekeurd vlees ook wel in de retorten van de gasfabriek of rechtsstreeks in ketelvuren verbrand. Deze twee methoden hadden grote nadelen: De retorten en de stookplaatsen vervuilden hierdoor sterk en werden tevens door het verbranden van kadavermateriaal aangetast. Bovendien moesten kadavers door de stokers hiervoor eerst in hompen worden verdeeld, hetgeen gemakkelijk tot infecties kon leiden. Regelmatig werd dit werk dan ook geweigerd. Tenslotte leverde dit vele stankklachten uit de omgeving. Daarnaast gebeurde het wel, dat zo half verbrandde delen door de schoorsteen naar buiten werden gesleurd en in de omgeving weer terecht kwamen……….

 In Duitsland en Hongarije waren er ook mobiele ovens Zo’n oven was een smeedijzeren cilinder met daarop een scharnierende schoorsteen, aan de voorkant de stookplaats en aan de achterkant een hermetisch te sluiten deur voor het kadaver. Op een verrijdbare en scharnierende slede en rails werd het kadaver in de oven geschoven. Met ong 200 kg hout kon zo ter plaatse in 4 uur een (groot) kadaver geheel worden verbrand…

Het meest gebruikt – zijn de speciaal hiervoor ontworpen ovens, waarvan die van Kori het bekendst is. Deze “Tierleichenverbrennungsöfen” waren van steen met een vuurvaste binnenbemetseling. In de kleine ovens kon maar één groot kadaver of een klein aantal kleinere tegelijk verbrand worden. De grotere ovens waren in twee delen verdeeld. In het bovenste deel werd het “verse”materiaal zodanig voorverhit, dat het meeste water hieruit verdampte. Door het openen van een klep liet men de massa in de tweede (verbrandings) ruimte vallen, waarin de gedroogde massa vlam vatte en verbrandde. Ondertussen kon de bovenste ruimte opnieuw worden beladen. Tenslotte gleden de verbrandingsresten rechtstreeks in het kolenvuur, waar alles volledig werd verast.

  

Incineration of animal carcasses

The burning of animal carcasses on pyres or in pits took a long time and did not occur always effective. Not rarely the remnants still contained pathogenic agents. In order to obtain a complete combustion, in the second half of the nineteenth century experiments were done with burning meat and carcasses in ovens.

The slaughterhouse of Gotha had a “room” with valves in the flue from the boiler fire to

 the chimney. The rejected meat- and carcassparts were hung In this room. By opening the valves to the room and closing those the direct connection in the flue, the flue gases flows through this room. By the heat the in the room hanging meat parts were incinerated. In order to open the room, cleaning it out and charging it again with new meat, the direct connection in the flue had to be opened again and the valves to the room had to be closed.

 During an outbreak of anthrax in 1880 around Forbach the vet Feist burned the bodies the funnel-shaped part of a converted cement oven, in which a complete cadaver as a whole fits in there. In England and Germany carcasses and rejected meat were also incinerated in the retorts of the gas plant or directly in boiler fires. These two methods had major disadvantages. The retorts and the fireplaces were not only contaminated due to the combustion products of the meat and  cadaver material but they also corroded. In addition, animal carcasses at first had to be divided in hunks by the stoker, which easily could lead to infections. This work was regularly refused. This resulted in many stench complaints from the environment. In addition to that it sometimes happened that half burned parts were dragged out through the chimney  and came around again……….

 In Germany and Hungary there were also mobile furnaces. Such a furnace consists of iron  cylinder with hinged chimney, a fireplace at the front and at the back a door, wich could be closed hermetically for the animal carcass. On a mobile and hinged slide and rails the carcass was slid into the oven. With approx. 200 kg wood a (large) carcass could  be burned on site in approximately 4 hours .

 The most commonly used – are the specially designed ovens, of which that of Kori is the most known. These “Tierleichenverbrennungsöfen” were build of stone with fire-brick inside. In the small ovens only one big carcass a couple of smaller ones could de burnt at the same time. The larger ovens were divided into two parts. In the upper part the “fresh” material was preheated in that way that most of the water from the material evaporated here. After that by opening a slide the dried mass fall into the second (combustion) space in which the dried mass  flame and burned. Meanwhile the top space could be loaded again. Finally the combustion residue slipped directly into the coal fire, where everything was completely incinerated.

 

 

Blog 2014 07 10  plaatje

In sommige landen werden kadavers en afgekeurd vklees verbrand in de retorten van de gasfabriek
In some countries animal carcasses and rejected meat were incinerated in the retorts of the gas plant

Picture: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Fakenham

History of Animal Rendering – Destructie Column part 8

Verbranden kadavers op brandstapels in kuilen en in een “meiler”.
Burning of carcasses on pyres in pits and in a “meiler”.

Please scroll down for the english version

Vanwege ruimtegebrek en mogelijke besmettingsgevaar verbrandde men in dichtbevolkte gebieden van ondermeer Europa de kadavers in plaats van ze te begraven.
Men deed dat eerst op brandstapels. Omdat kadavers voor circa 70 %  uit water bestaan, zijn zij zo zeer moeilijk te verbranden. Het kostte veel brandstof en de verbranding was vaak toch nog onvolledig.

Verbranden in een brandkuil
Om brandstof te besparen gebruikte men hiervoor vaak een kuil van zo’n 1,5 bij 2,5 meter en 1,5m. diep met onderin haaks op elkaar gestapelde stukken brandhout. Voor het verbranden van ook de slecht brandbare ingewanden werd het kadaver met de opengesneden buik naar beneden op het brandhout gelegd. Omdat “gloed” veel heter is dan vlammen zorgde men ervoor dat het hout zonder te vlammen alleen bleef gloeien. In ongeveer 5 tot 6 uur verbrandde zo een kadaver van 250-300 kilo.
Om nog extra brandstof te besparen groef men in het midden van de kuil een strook van ongeveer een meter breed nog een meter extra diep uit. Deze extra diepe strook werd gevuld met brandstof. Aan weerszijden hiervan bleef – dus op de bodem van de bovenste grote kuil – een richel over. Direct boven de brandstof kwamen ijzeren staven, die met de uiteinden op de richel naast de brandstof rusten. Het kadaver werd op deze staven gelegd,  de buik werd opengesneden, de ingewanden eruit gehaald en de opengesneden buik naar beneden gedraaid. De ingewanden bleven op de richel liggen totdat de gloed intens genoeg om deze slecht brandbare ingewanden hierin te schuiven. Het verbranden in zo’n verdiepte kuil ging anderhalf keer zo snel.

In gebieden met een hoge grondwaterstand verbrandde men de kadavers in minder diepe kuilen met daar omheen windschermen.

Voor een goede verbranding van een kadaver in een kuil moest het brandhout goed gestapeld en van de goede kwaliteit zijn. Ook moest de toevoer van nieuwe brandstof gedurende het proces tamelijk nauwkeurig gebeuren.

Verbranding in een “meiler”
Aan het einde van de negentiende eeuw verbrandde in de ontoegankelijke gebieden de Finse veearts L. Fabritius aan miltvuur gestorven vee in een “meiler”. Een twee meter diepe kuil werd kruislings gevuld met lagen hout. Aan de uiteinden van de kuil bleef een halve meter ruimte over voor het aansteken en voor de trek. Over het brandhout, aan de oppervlakte van de kuil werd een dikke laag stro gelegd met daarop het kadaver. Op het kadaver kwam zo’n 30 cm stro of sparretwijgen met daarop een dikke laag spaanders, planken, boomwortels met veldkeien. Tenslotte werd het geheel afgedekt met een dikke laag turfplaggen. Aan één van de uiteinden werd het vuur aangestoken. De rookgassen moesten eerst door de hele brandstapel en konden pas aan het andere uiteinde ontwijken.

De veldkeien zorgden ervoor  dat de plaggen op voldoende afstand van het kadaver bleven, waardoor het vuur constant de hele tijd om het kadaver heen kon blijven gaan. Bovendien bleven deze keien lang heet. Wanneer de vlammen ergens door de plaggen heen dreigen te breken, dan werd die plek weer met plaggen dichtgemaakt.
Na een aantal uren is de meiler helemaal in de kuil ingezakt en is er onder in van het kadaver slechts een hoopje as over.

Volgende keer komen de andere verbrandingsmethoden aan bod.

 

Burning of carcasses on pyres in pits and in a “meiler”.

Because of lack of space and on possible risk of infection in densely populated areas carcasses are burned rather than bury them.
At first the burning was done on pyres. Because the fact that carcasses exist for about 70%  of water, it is very difficult to burn them. It took a lot of fuel and the burning was often still incomplete.

Burn in a fire pit
To save fuel one often used a pit of about 1.5 to 2.5 meters and 1, 5 m. deep and at the bottom stacked at right angles with pieces of fire wood. For the burning of the bad flammable guts too, the belly was cut open and the carcass was layed with the belly down on the firewood. Because “glow” is much hotter than flames it was made sure the wood remains glowing without flames. In about 5 to 6 hours a carcass of 250-300 kilogramms has been burned. For further saving of fuel in the middle of the pit a strip of about a meter wide has been escavated for an additional meter.  This extra deep strip was filled with fuel. On both sides of the strip– so at the bottom of the upper large pit – a  ridge remains. Directly above the fuel came iron bars resting with their ends on the ridge next to the fuel. The carcass was laid on these rods, the belly was cut open, the intestines taken out and the belly cut open is turned down. The intestines remained on the ridge until the glow was intense enough to put in this the poorly combustible guts.  The burning in such a deepened pit went one and a half times as fast.

In areas with high water table carcasses had been burned in less deep pits surrounded by wind screens.
For good burning in a pit of a carcass the firewood had to be well stacked and had to be of a good quality. Furtheron during the whole process the supply of new fuel had to happen  fairly accurate.

Combustion in a “meiler”
At the end of the nineteenth century in inaccessible areas the Finnish vet Fabritius to anthrax died cattle in a “meiler”. A two-metre deep pit was cross filled with layers of wood. At the ends of the pit half a meter room remained for lighting and for doiing draw. On the firewood, on the surface of the pit a thick layer of straw was placed with the carcass on top of that. Over the carcass came about 30 cm fir-tree twigs and a thick layer of straw, shavings, planks, tree roots with field stones. Finally, the whole was covered with a thick layer of peat sod. At one of the ends the fire was lit. The flue gases had at first to flow through the whole stack of fuel and could only leave at the other end.
The field stones ensured that the sod remained on sufficient distance of the carcass, making  the fire all the time constantly goiing around the carcass. In addition, the boulders remained hot for a long time. When the flames threaten to break somewhere trough the sod, then that spot became closed again with sod.
After several hours the pit caved in and at the bottom of the meiler only a little heap of ash is left over of the carcass.

Next time other combustion methods will be covered.

Image
D
oorsnede verdiepte brandkuil – section deepened burning pit

  Image
D
oorsnede van een “meiler” – section of a “meiler”
Bron pictures: W. Heepke: Die Kadaververnichtungsanlagen  1905

Animal Rendering – Destructie Column part 7

Begraven
Burying

Please scroll down for the English version

De oudste en eenvoudigste manieren om van een kadaver af te komen, hadden niets met destructie te maken.  Als deel van de geschiedenis laat ik het deze methoden toch de revu passeren.

Ten opzichte van het achter laten in het open veld, was begraven al een hele stap voorwaarts. Er was geen stank meer en er werden geen ziekten meer verspreid door de vliegen of door het verslepen van brokken vlees door bijvoorbeeld wilde honden.

In heel dun bevolkte gebieden werd dit begraven her en der gedaan, ergens achter in het weiland of “gewoon achter de boerderij”. Bij de wat grotere steden en dorpen moest dit op speciale plaatsen gebeuren. Het waren meest afgelegen onbewoonde dorre stukken grond, waar geen vee mocht komen. Soms was dat een grote diepe kuil, waarin gedurende een langere of kortere tijd, de kadavers in gegooid werden. Wanneer de kuil bijna vol was, werd hij verder met aarde dicht gegooid en werd de volgende kuil “in gebruik genomen”.  De laag aarde moest dik genoeg zijn om te voorkomen dat wilde dieren niet bij de “inhoud” konden komen en dit weer konden opgraven. Wanneer er sprake van besmettelijke ziektes was geweest, zoals bijvoorbeeld miltvuur, dan moest – in vele delen van Europa – deze plek beplant en omzoomd worden met snel groeiende en diep wortelende bomen en planten, die ongeschikt zijn voor veevoer.

Op verschillende plaatsen zijn dergelijke (oude)  begraafplekken nog duidelijk zichtbaar als eenzame bosjes in het open veld. Deze zogeheten miltvuurbosjes, pestbosjes, krengenbosjes waren zo een blijvende herkenning en waarschuwing.

Het  begraven van kadavers en slachtafvallen werd in Europa lange tijd zo gedaan en op veel plaatsen in de wereld gebeurt dat nog steeds zo.

Toch is voor het afweren van het besmettingsgevaar begraven niet altijd even afdoende. Sommige bacteriën, zoals miltvuur kunnen in de bodem als “spore” enkele tientallen tot honderden jaren als het ware slapend  “overleven”.  Wanneer de omstandigheden voor de sporen weer gunstig zijn worden het weer ziekmakende bacteriën. Niet alleen de begroeiing maar ook het er langs stromende (grond)water kan zo nieuwe bron van infectie zijn.

In (veel) latere tijden kwamen er aanvullend veel strikte regels voor het begraven. In Nederland en Duitsland bijvoorbeeld moest het hoogste gedeelte van de kadavers tenminste één en bij besmettelijke veeziekten twee meter onder de oppervlakte liggen. De bodem van de kuil moest ruim boven de grondwaterspiegel liggen. Een kadaver moest volledig kruislings diep zijn ingekerfd en daarna overgoten worden met teer, petroleum of een ander middel om met name het vlees onbruikbaar te maken.  Onder, rondom en over het kadaver moest een 10 cm dikke laag kalk worden gestrooid. Tenslotte moest ook met bloed besmeurde grond in de kuil worden gedaan. Het gevaar van besmetting van de bodem en van het grondwater bleef echter wel bestaan.

Deze bewerkingen bleken in het verleden de mens toch niet ervan te hebben weerhouden om toch van dit vlees te eten. Het kadaver werd hiervoor gewoon weer opgegraven…….. Voor vele miltvuuruitbraken in de geschiedenis is bewezen, dat deze veroorzaakt werden door eerder in het verleden begraven miltvuurkadavers.

 

Burying

The oldest and most simple ways of getting rid of an animal carcasse, had nothing to do with animal rendering.  As a part of history I will pay attention to these methods.

Compared to leaving it behind in the open field, buriing was quite a step forward. There was no stink anymore and no more spreading diseases by the flies or by dragging chunks of meat, for example, by wild dogs.

In very sparsely populated areas it was done here and there, somewhere behind in the pasture or “just behind the farm”. In the larger towns and villages it had to happen on special places. It were mostly  remote uninhabited arid pieces of land, where no cattle was allowed to come.  Sometimes it was that a large deep pit, in which during a longer or shorter time, the bodies were thrown in. When the pit is almost full, he was further slammed with earth and the next pit became  “in use”.  The layer of earth had to be thick enough to prevent wild animals could come at the “content” and could not dig up this again.

When there had been of contagious diseases, such as anthrax, – in many parts of Europe – this places had to be planted and lined with fast-growing and deep rooting trees and plants, which are unsuitable for cattle feed. In various places such this old burial places  are still clearly visible as lonely bunches in the open field. These so-called anthrax-bunches, plague bunches or aas bunches were thus a lasting recognition and warning.

Burying animal carcasses and offal was done so for a long time in Europe and in many places in the world it happens still that way.

Still, for fighting off the infection danger buriing not always sufficient. Some bacteria, such as Anthrax can as a spore “survive”in the soil  a few tens to hundreds of years.  When  the conditions are again favorable for the spores, they become again pathogenic bacteria. Not only the vegetation but also the along flowing (ground) water can be a source of infection.

In addition, in much – much later times there came more strict rules for burying animal carcasses. For example, in the Netherlands and Germany the highest part of the buryed carcasses had to be at least – and in case of animal contagious diseases – two meters below the surface. The bottom of the pit had to be far enough above the water table. A carcass had to be completely cross-deep carved and then doused with tar, petroleum or other means to disable the meat in particular for consumption.

Under, around and over the carcass had to be interspersed a 10 cm thick layer of lime.  Finally, also the with blood-stained ground had to be thrown into the pit. The risk of contamination of soil and groundwater, however, continued to exist.

These operations proved in the past no to be able to prevent people consuming parts of this “meat”. The body was simply exhumed again …….. For many anthrax outbreaks in history is proven, that these were caused by earlier in the past buried anthrax carcasses.

Blog 2014 05 10 plaatje

Miltvuurbosje – anthrax bunche
Bron:  http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Pestbosje.jpg?uselang=nl

 

Animal Rendering – Destructie Column part 6

Kadavers in Europa tijdens de Vroege Middeleeuwen.

Animal carcasses in Europe during the Early Middle Ages

Please scroll down for the English version

Deze aflevering gaat alleen over de situatie in het westen van Europa. Voor zover ik hen kunnen nagaan was de situatie In Noord Amerika een geheel andere en kwam het verwijderen en het verwerken van dierlijk afval in de negentiende eeuw pas echt goed op gang met de komst van de vleesindustrie of “meatpackers”.

Helaas is mij niets bekend over wat men (vroeger) met kadavers en dergelijke deed in bijvoorbeeld de huidige Russische Federatie, in de Aziatische landen of in Zuid Amerika. Ik hoop, dat iemand van U mij hierover meer kan vertellen.

In de Middeleeuwen (500 – 1500 n. Chr.) gingen de mensen in het huidige West Europa steeds meer dieren als als last- en werkdier houden. Daarnaaast werden de woongemeenschappen ook groter. De dieren liepen gewoon in de steden en dorpen rond en  dode dieren en slachtafval liet men vaak gewoon liggen. Gaandeweg ontdekte men dat dit gevaarlijk konden zijn voor de gezondheid en daarom moest dit voortaan worden weggehaald. Men bracht de kadavers en slachtafval zo ver mogelijk weg om zomaar in het vrije veld verder te vergaan en te verrotten of ze kwamen op mesthopen of in het water terecht. Allerlei aaseters, zoals (wilde) honden, ratten, kraaien en vliegen hadden daarbij geheel vrij spel. Met het op deze manier wegwerken leek de boel opgeruimd maar het risico van ziekten bleef bestaan.

Dit bleek wel toen in de Vroege Middeleeuwen – zo rond 700 n. Chr. – er aan dit ongeregelde wegwerken meer “orde” werd aangebracht. De dode dieren moesten voortaan buiten de dorpen en steden naar speciale daarvoor aangewezen plaatsen worden gebracht. Wat later werd het verplicht om ze daar niet alleen heen te brengen maar ook om ze te begraven. Omdat iedereen dit eerst gewoon op eigen houtje kon doen, gebeurde dit niet altijd naar behoren. Bovendien was dit begraven toen vaak niet meer dan een afdekken met een dun laagje aarde. Op een gegeven ogenblik werden voor dit werk speciale mensen aangewezen, die daarbij ook meteen de afgedankte en zieke dieren moesten meenemen, afmaken en naar de stortplaats brengen. Naast dit werk moesten zij ook nog allerlei ander onaangenaam werk doen, zoals bijvoorbeeld het leeg halen van latrines. Niet zelden werden ze bovendien ook nog eens gedwongen om als “beul” misdadigers te onthoofden……

Als de huid nog goed was, vilden ze het kadaver en mochten ze de huid verkopen als aanvulling op hun vaak schamele inkomen. Dit gaf hun de naam van “vilder”. In het begin mocht dit villen overal gebeuren waar dit het beste uit kwam maar later mocht dit alleen nog maar bij de stortplaatsen. Zo ontstonden gaandeweg hier de vilderijen. De gevilde karkassen werden op de stortplaats alsnog gestort of begraven. Om van de rommel af te komen en om ruimte te krijgen werd in een aantal gevallen geprobeerd om deze resten te verbranden, wat vaak maar slechts voor een deel lukte. Hierdoor bleven dit soort stortplaatsen een potentiele bron van allerlei (vee)ziekten en parasieten.

Tenslotte waren de vilders verplicht paard en wagen te hebben – om ook ‘s zomers binnen korte tijd (in sommige plaatsen binnen vier uur) een kadaver weg te kunnen halen.

Diep triest was het dat deze vilders, die dit onaangename – maar ook toen al zeer noodzakelijke – opruimwerk deden, (in Europa) lange tijd compleet verguist en als “eerloos” geheel buiten de maatschappij gezet.

Wat de gevolgen waren van deze werkwijze, waarom de vilders als eerloos werden bestempeld en wat dit voor de vilders betekende vertel ik in een latere aflevering.

Animal carcasses in Europe during the Early Middle Ages

This part of the column describes only the situation in Western Europe. So far as I can ascertain was the situation In North America was completely different in removing and processing of animal waste. Only in the nineteenth century this was really well begun with the arrival of the meat industry or “meatpackers”.

Unfortunately I am not aware about what one did (formerly) with animal carcasses and such  in – for example – the current Russian Federation, in the Asian countries or in South America. I hope, that any of you can tell me more about this.   I

n the Middle Ages (500 – 1500 ad), the people in the current Western Europe went to keep more and more animals as beast to burden or to work. In addition, the communities became also larger. The animals ran just around in the streets of the towns and villages and dead animals and offal often remains simply lie. Gradually, it was discovered that this could be dangerous to health and therefore had to be taken away in future. One brought the animal carcases and offal as far away as possible to just put in the open field to rot or to putrefy and they came on compost heaps or in the water. All kinds of scavengers, such as (wild) dogs, rats, crows and flies had completely free game. In this way of getting rid of this this it seems  cleared up the mess but the risk of diseases continued to exist.

This turned out to be as such when in the early middle ages – as around 700 a.d. –  more order had to be applied on this irregular way of working. The dead animals have now to be brought outside the villages and towns to special designated places. Later on it was required not only  bringing them over there but also bury them. Because everyone could do this firstjust on its own, this happened not always properly. In addition, this bury was when often no more than a cover with a thin layer of ground. At any given time special people were designated for this work, and these people must also take away and kill the discarded or sick animals and bring them to the landfill. In addition to this work they had also to do all kinds of other uncomfortably work, such as clearing out of latrines. Not infrequently they were also forced to beheading criminals as “executioner”……

If the hide was in good shape, they skin the carcass  and the hide was sold to supplement their often meager income. This gave them the name of “skinner”. In the beginning this skinning happened anywhere where this is the best came out but later should this just run at the landfills. This gave rise of the “skinneries” or knacker-yards at the landfills. The skinned carcasses were still dumped or buried at the landfill. To get rid of the garbage and make room in a number of cases, it was tried to get this to burn what remains often but only partly succeeded. As a result, this type of landfill-sites remains a potential source of all kinds of (livestock) diseases and parasites.

Finally, the skinners were required to have a horse-drawn carriage  – in order to take away a carcass within short time in summer (in some places within four hours).

Deep sad was it that these skinners, who did this unpleasant – but even then very necessary – clearing up, were (in Europe) for a long time  considered as “infamous” and were placed totally outside the society…

What were the consequences of this approach, why the skinners were labeled as infamousand what this meant for the skinners I will tell you later.

Thomas_Rowlandson_-_A_Dead_Horse_on_a_Knacker's_Cart_-_Google_Art_Project

Bron afbeelding – source picture: http://commons.wikimedia.org/wiki/File:Thomas_Rowlandson_-_A_Dead_Horse_on_a_Knacker%27s_Cart_-_Google_Art_Project.jpg

 

Animal Rendering – Destructie Column part 5

Licht en schoonheid uit ……………………….vet
Light and beauty from………………………. grease

Please scroll down for the English version

Duizenden jaren voor Chr smolt men in een dierenblaas al vet uit stukken spek en botten door er steeds weer een hete steen in te doen. Het vet gebruikten ze om er bijvoorbeeld fakkels van te maken voor verlichting.

Ook zeep is al heel oud en het werd 3000 jaar voor Christus al gemaakt door de Sumeriers en de Mesopotamiers. Zij hadden namelijk ontdekt wol eerst gewassen moest worden met een mengsel van as in water voordat het kon worden geverfd. Met hetzelfde mengsel wasten de Sumerische priesters zich voor de tempelrites. De reinigende werking komt omdat de as met het vet in de wol of met het vet op de huid reageert, waarbij zeep ontstaat en het vuil oplost. De Sumeriers ontdekten verder dat de reinigende werking van het asmengsel kon worden versterkt door extra vet bij het mengsel te doen. Met dit idee begonnen ze zeep te maken door in een asoplossing vet en olie te koken. Bij opgravingen in Babylon zijn cilinders van klei van 2800 jaar voor Christus gevonden met daarin een zeepachtige substantie. Op de cilinders stond dat vet gekookt werd met as.

Rond 1500 v. Chr. hadden de oude Egyptenaren in hun de “Ebes Papyrus” een middeltje beschreven tegen huidaandoeningen. Dit middeltje werd verkregen door het koken van dierlijk en plantaardig vet met houtas.

De Romeinse geleerde Plinius de Oudere geeft in het begin van de eerste eeuw in zijn “Naturalis Historica” ook al  een beschrijving en recepten voor zeep. Volgens hem is zeep een uitvinding van de Galliërs en de Germanen, die door de Romeinen is overgenomen. De Galliers en de Germanen gebruikten de zeep als een soort gel om hun haar rood te verven voor de strijd en noemden dit “seiffa”.  Een andere visie is dat de Romeinen het maken van zeep hebben overgenomen van de Bedouinen of de Kelten. Zeker is dat niet maar van beide volkeren is wel bekend, dat zij in die tijd al op deze manier zeep maakten.

 

De oude Grieken en Romeinen hadden over het ontstaan van zeep hun eigen legenden, welke sterk overeenkomen en over de reinigende werking van zeep gaan. Bij beide volkeren werden door de vrouwen vlakbij de offerplaats kleren gewassen. Wanneer er dan dieren werden verbrand als offer werden de kleren gemakkelijker schoon. De legenden zeggen, dat dit kwam doordat  het gesmolten vet van het offerdier samen met de as van het vuur in de rivier kwam. De goden gaven dan de reinigende werking. De Griekse legende komt van de dichteres Sapho. De Romeinse speelde zich af op de (niet bestaande) berg Sapo.
Zowel bij de Romeinse als bij het Griekse verhaal is het zeer onwaarschijnlijk dat onder aan de berg of in de rivier een reinigende werking merkbaar zou zijn geweest. Alleen al omdat de hoeveelheid (rivier)water in beide gevallen zo groot zou zijn geweest, dat alles veel te veel was verdund. Ons woord zeep kan afgeleid zijn van het Germaanse Seiffa, het Griekse Sapho of het Romeinse Sapo.

Light and beauty from………………………. grease

 

One melted thousands of years before Christ in an animal bladder all fat from bacon pieces and from bones by putting a hot stone in the bladder. They used the fat for example for making flares for lighting.

Also soap is very old and it was 3000 years BC already made by the Sumerians and the Mesopotamians. They had discovered that wool had to be first washed with a mixture of ash in water before it could be painted. With the same mixture the Sumerian priests washed themselves before their temple rites.

The cleaning effect is because the reaction of the ash with the fat in the wool or with the fat on the skin, resulting in soap what dissolves the dirt. The Sumeriers discovered that the cleansing effect of the ashmixture could be strengthened by additional fat.

With this idea, they began to make soap by cooking a mixture of ash and fat in water. During excavations in Babylon clay cylinders of 2800 years before Christ are found containing a soap-like substance. On the cylinders was a recepe for soap by boiling fat with ash.

Around 1500 BC, the ancient Egyptians in their “Ebes Papyrus” described a remedy against skin disorders. This remedy was obtained by boiling animal or vegetable fat with wood ash.

The Roman scholar Pliny the Elderer indicates in the beginning of the first century in his “Naturalis Historica” even though a description and recipes for soap. According to him soap is  an invention of the Gauls and the Teutons, which is inherited by the Romans.

The Gauls and the Teutons used the soap as a type of gel to dye their hair red for the fight and called this gel “seiffa”. Another view is that the Romans have taken over the making of soap from the Bedouins or the Celts. Tis is not sure but of both peoples is known, that at that time they were making all this way soap.

The ancient Greeks and Romans had their own legends about the origins of soap, which are very similar and about the cleansing effect of soap. At both peoples the women washed clothes near the place of sacrifice.

When the animals were burned as a sacrifice than washing were easier. The legends say, that this was because the melted fat of the sacrificial animals along with the ashes of the fire came together with the water of the river. The Gods gave than the cleansing effect.
The Greek legend comes from the poetess Sapho. The Roman legend took place on the (nonexistent) mountain of Sapo.

Both the Roman and at the Greek story is highly unlikely that at the bottom of the mountain or in the River would have been noticeable a cleansing effect. If only because the amount of  water in both cases would have been so great, that all was too much was diluted. Our word Soap could have been derived from the Germanic Seiffa, the Greek sapho or the Roman Sapo.

                                 blog 2014 03 10 plaatje