Gebruik van verkoolde botten als “gebrande beenderen” The use of charred bones as “burned bones”

Animal rendering – Destructie  Column part 27

Please scroll down for the English version

Verkoolde botten als “Gebrande beenderen”voor de suikerindustrie en als schoenpoets

Werd in 1791 door de Russische chemicus Lowitz de anticeptische werking van houtskool ontdekt, in 1809 paste Guilon in Parijs houtskool toe in de suikerraffinage voor ontkleuring.  Echter in 1811 ontdekte Figuir de Montpellier, dat “dierzwart” of “beenderzwart” een veel effectiever reiniger was. Twee jaar later introduceerden Payen, Pluvinet en Derosne het beenderzwart op grote schaal in de suikerraffinage,  waarin het lange tijd in vele landen in Europa en Amerika werd gebruikt. Verder werd het steeds meer in schoensmeer gebruikt.

 Enkele productieprocessen van het beenderzwart.
Een relatief eenvoudige maar arbeidsintensieve methode is het “branden” van botten in gietijzeren pannen in een oven. De oven was een liggende ovale bemetseling met aan beide uiteinden roostervormige scheidingswanden van vuurvaste steen. Aan het ene uiteinde kwam de vuurhaard en aan het andere uiteinde de toegang voor het vullen en weer leeghalen van de oven. De gebruikte pannen bestonden uit twee even hoge delen, die beide met tevoren uitgekookte en ontvette botten tot net even over de rand werden gevuld. Vervolgens werd in een snelle beweging het ene deel met de botten omgekeerd en als deksel op het andere deel gezet. De spleet tussen beide delen werd dichtgesmeerd met een soort leem. De pannen, die elk zo’n 10 kg botten kon bevatten, werden in lagen in de oven gezet, waarbij tussen de pannen voldoende ruimte werd opengelaten. Tenslotte werd de toegang tot de oven met stenen dicht gemaakt  en afgesmeerd met leem. Men stookte eerst in 3-4 uur de vuurhaard langzaam op, waarbij de rookgassen tussen de pannen door van de ene kant van de oven naar de andere kant trokken. Via een rookkanaal langs de oven trokken zij dan naar de schoorsteen. Na deze 4 uur werd het “branden” van de botten ca 36 uur in stand gehouden niet meer door de vuurhaard maar door de uit de botten ontwijkende brandbare gassen en dampen. Rond 1830 stond er midden in Parijs een fabriek met twee van dergelijke ovens elk voor 180 pannen. Per “brand” produceerden ze daar ca 1800 kg dierzwart.

Onder andere Clemendot gebruikte, in plaats van een liggende, een vertikale oven en zijn pannen waren 40 cm hoog met een diameter van 30 cm. Als deksel fungeerde dan de pan, die er bovenop kwam te staan. Het nadeel van het werken met dergelijke pannen was, dat – voordat de pannen uit de oven gehaald konden worden – ook het afkoelen van deze pannen in de oven moest gebeuren. Zodoende kon men vaak maar één keer per week “branden”

Vanwege dit nadeel werd er later eerst overgegaan op liggende cilinders, welke via gietijzeren balken in en uit de oven konden worden geschoven en zo ook buiten de oven konden afkoelen en nog weer later op vertikale cilinders  een aanzienlijke verkorting van de verwerkingstijd maar ook per “brand” een verhoging van de capaciteit werd verkregen.

Charred bones as “Burned bones” for the sugar industry and as shoe Polish

Was in 1791 by anticeptische operation of the charcoal discovered by the Russian chemist Lowitz  in 1809 in Paris Guilon put into practice the use of charcoal in the sugar refining for discolouration.
However in 1811 Figuir de Montpellier, discovered that “bone black” or “animal black” was a much more effective cleaner.
Two years later introduced Payen, Derosne and Pluvinet bone black on a large scale in sugar refining, in which it was used for a long time in many countries in Europe and America used. Further it was increasingly used in shoe Polish.

Some production processes of the bone black.
A relatively simple but labour-intensive method is to “burn” the bones in cast iron pans in an furnace. The furnace was a lying oval heat with on both ends a lattice shaped by partition walls of fireproof stone. At one end came the fire and at the other end the access for loading and unloading the furnace.  The used pans consisted of two equally high parts, both were filled with in advance boiled and degreased bones to just a little over the edge. Then in one swift motion one part with the bones were reversed and put as a lid on the other part. The gap between both parts was sealed with a kind of clay. The pans, which could contain each about 10 kg bones, were put in layers in the furnacde, and between the pans there was left open enough space. Finally, the access to the furnace was closed with stone and also sealed with clay. In the first 3-4 hours the fire was slowly on, and the flue gases flew between the pans by from one side of the furnace to the other side. Through a flue along the furnace fluegasses went to the chimney. After these 4 hours the “burning” of the bones was during ca 36 hours no longer maintained by the fire but by the evasive combustible gases and vapours which came out from the bones.

Around 1830 in the middle of Paris stood a factory with two such furnaces each for 180 pans. Per “burn” they produced ca 1800 kg animal black.
Among other things, instead of a horizontal Clemendot used a vertical furnace and his pans were 40 cm high with a diameter of 30 cm. The pan, which came to be on top act as a lid for the pan underneath it . The disadvantage of working with such pans was, that – before the pans could be archieved from the furnace – the cooling down of this pans had also to be taken place in the furnace. So one could often do a “burn” only one time in a week.

Because of this drawback later cylinders were used  lying on cast iron beams. The cylinders  could be slid in and out of the furnace and thus cooled off also outside of the furnaces and could get not only  a considerable shortening of the processing time but also an increase of the capacity  par burn was obtained.

2016 03 11, Beschr. eines Ofens zum Brennen der Knochen Behufs der Fabr. thier.  Kohlen Polytech. Journ. 1831  Bd 40, Nr. XXXI. (S. 172–174)

Horizontale oven voor het branden van botten met links een “brandpan”
Horizontal furnace for burning bones with on the left a “burning pan”

Bron: Beschreiung eines Ofens zum Brennen der Knochen behufs der Fabrikation thierischer Kohlen Polytechn. Journ. 1831 Bd 40 p. 172-174

2016 03 11  Beenderzwart Fabrikation, Anwendung und Wiederbelebung der thierischen Kohle. 1834, Polytech. Journ. Band 51, Nr. IX. (S. 35–57 2  3
“Brandoven” van Clemendot

Bron:  Fabrikation, Anwendung und Wiederbelebung der thierischen Kohle. 1834, Polytech. Journ. Band 51, Nr. IX. (S. 35–57 2  3

Advertentie

History of Animal Rendering – Destructie Column part 8

Verbranden kadavers op brandstapels in kuilen en in een “meiler”.
Burning of carcasses on pyres in pits and in a “meiler”.

Please scroll down for the english version

Vanwege ruimtegebrek en mogelijke besmettingsgevaar verbrandde men in dichtbevolkte gebieden van ondermeer Europa de kadavers in plaats van ze te begraven.
Men deed dat eerst op brandstapels. Omdat kadavers voor circa 70 %  uit water bestaan, zijn zij zo zeer moeilijk te verbranden. Het kostte veel brandstof en de verbranding was vaak toch nog onvolledig.

Verbranden in een brandkuil
Om brandstof te besparen gebruikte men hiervoor vaak een kuil van zo’n 1,5 bij 2,5 meter en 1,5m. diep met onderin haaks op elkaar gestapelde stukken brandhout. Voor het verbranden van ook de slecht brandbare ingewanden werd het kadaver met de opengesneden buik naar beneden op het brandhout gelegd. Omdat “gloed” veel heter is dan vlammen zorgde men ervoor dat het hout zonder te vlammen alleen bleef gloeien. In ongeveer 5 tot 6 uur verbrandde zo een kadaver van 250-300 kilo.
Om nog extra brandstof te besparen groef men in het midden van de kuil een strook van ongeveer een meter breed nog een meter extra diep uit. Deze extra diepe strook werd gevuld met brandstof. Aan weerszijden hiervan bleef – dus op de bodem van de bovenste grote kuil – een richel over. Direct boven de brandstof kwamen ijzeren staven, die met de uiteinden op de richel naast de brandstof rusten. Het kadaver werd op deze staven gelegd,  de buik werd opengesneden, de ingewanden eruit gehaald en de opengesneden buik naar beneden gedraaid. De ingewanden bleven op de richel liggen totdat de gloed intens genoeg om deze slecht brandbare ingewanden hierin te schuiven. Het verbranden in zo’n verdiepte kuil ging anderhalf keer zo snel.

In gebieden met een hoge grondwaterstand verbrandde men de kadavers in minder diepe kuilen met daar omheen windschermen.

Voor een goede verbranding van een kadaver in een kuil moest het brandhout goed gestapeld en van de goede kwaliteit zijn. Ook moest de toevoer van nieuwe brandstof gedurende het proces tamelijk nauwkeurig gebeuren.

Verbranding in een “meiler”
Aan het einde van de negentiende eeuw verbrandde in de ontoegankelijke gebieden de Finse veearts L. Fabritius aan miltvuur gestorven vee in een “meiler”. Een twee meter diepe kuil werd kruislings gevuld met lagen hout. Aan de uiteinden van de kuil bleef een halve meter ruimte over voor het aansteken en voor de trek. Over het brandhout, aan de oppervlakte van de kuil werd een dikke laag stro gelegd met daarop het kadaver. Op het kadaver kwam zo’n 30 cm stro of sparretwijgen met daarop een dikke laag spaanders, planken, boomwortels met veldkeien. Tenslotte werd het geheel afgedekt met een dikke laag turfplaggen. Aan één van de uiteinden werd het vuur aangestoken. De rookgassen moesten eerst door de hele brandstapel en konden pas aan het andere uiteinde ontwijken.

De veldkeien zorgden ervoor  dat de plaggen op voldoende afstand van het kadaver bleven, waardoor het vuur constant de hele tijd om het kadaver heen kon blijven gaan. Bovendien bleven deze keien lang heet. Wanneer de vlammen ergens door de plaggen heen dreigen te breken, dan werd die plek weer met plaggen dichtgemaakt.
Na een aantal uren is de meiler helemaal in de kuil ingezakt en is er onder in van het kadaver slechts een hoopje as over.

Volgende keer komen de andere verbrandingsmethoden aan bod.

 

Burning of carcasses on pyres in pits and in a “meiler”.

Because of lack of space and on possible risk of infection in densely populated areas carcasses are burned rather than bury them.
At first the burning was done on pyres. Because the fact that carcasses exist for about 70%  of water, it is very difficult to burn them. It took a lot of fuel and the burning was often still incomplete.

Burn in a fire pit
To save fuel one often used a pit of about 1.5 to 2.5 meters and 1, 5 m. deep and at the bottom stacked at right angles with pieces of fire wood. For the burning of the bad flammable guts too, the belly was cut open and the carcass was layed with the belly down on the firewood. Because “glow” is much hotter than flames it was made sure the wood remains glowing without flames. In about 5 to 6 hours a carcass of 250-300 kilogramms has been burned. For further saving of fuel in the middle of the pit a strip of about a meter wide has been escavated for an additional meter.  This extra deep strip was filled with fuel. On both sides of the strip– so at the bottom of the upper large pit – a  ridge remains. Directly above the fuel came iron bars resting with their ends on the ridge next to the fuel. The carcass was laid on these rods, the belly was cut open, the intestines taken out and the belly cut open is turned down. The intestines remained on the ridge until the glow was intense enough to put in this the poorly combustible guts.  The burning in such a deepened pit went one and a half times as fast.

In areas with high water table carcasses had been burned in less deep pits surrounded by wind screens.
For good burning in a pit of a carcass the firewood had to be well stacked and had to be of a good quality. Furtheron during the whole process the supply of new fuel had to happen  fairly accurate.

Combustion in a “meiler”
At the end of the nineteenth century in inaccessible areas the Finnish vet Fabritius to anthrax died cattle in a “meiler”. A two-metre deep pit was cross filled with layers of wood. At the ends of the pit half a meter room remained for lighting and for doiing draw. On the firewood, on the surface of the pit a thick layer of straw was placed with the carcass on top of that. Over the carcass came about 30 cm fir-tree twigs and a thick layer of straw, shavings, planks, tree roots with field stones. Finally, the whole was covered with a thick layer of peat sod. At one of the ends the fire was lit. The flue gases had at first to flow through the whole stack of fuel and could only leave at the other end.
The field stones ensured that the sod remained on sufficient distance of the carcass, making  the fire all the time constantly goiing around the carcass. In addition, the boulders remained hot for a long time. When the flames threaten to break somewhere trough the sod, then that spot became closed again with sod.
After several hours the pit caved in and at the bottom of the meiler only a little heap of ash is left over of the carcass.

Next time other combustion methods will be covered.

Image
D
oorsnede verdiepte brandkuil – section deepened burning pit

  Image
D
oorsnede van een “meiler” – section of a “meiler”
Bron pictures: W. Heepke: Die Kadaververnichtungsanlagen  1905